
Jurisprudentie
AD3884
Datum uitspraak2001-09-14
Datum gepubliceerd2001-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers99/1146 BESLU
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers99/1146 BESLU
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 99/1146 BESLU
Inzake het geding tussen
1. [eiser sub 1],
2. [eiser sub 2],
3. [eiser sub 3],
4. [eiser sub 4] en
5. [eiser sub 5],
allen wonende te Nes, eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim, zetelend te Grou, verweerder, gemachtigde: mr. E. Wiarda, werkzaam bij Langhout en Wiarda juristen te Heerenveen.
Procesverloop
Bij brief van 8 november 1999 heeft verweerder eisers mededeling gedaan van een besluit op bezwaar met betrekking tot de toepassing van de Wet op de Openluchtrecreatie (Wor).
Tegen dit besluit is -namens eisers en voor zichzelf- door eiser sub 1 [naam eiser sub 1] beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende gedingstukken ingediend en een verweerschrift ingezonden.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, op 27 juni 2001. Namens eisers is niemand verschenen. Verweerder is bij gemachtigde verschenen. B.M. Rackwitsz-Adolfs en M.W. van Kleef-Adolfs, wonende in Den Haag respectievelijk Bussum (hierna: de ontheffinghouders), die op de voet van art. 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het geding deelnemen, zijn in persoon verschenen.
Motivering
Op 30 oktober 1997 hebben ontheffinghouders bij verweerder een aanvraag ingediend om een ontheffing als bedoeld in art. 8 lid 2 onder a Wor voor het houden van een kampeerterrein, ingericht voor 10 tenten, vouwwagens, kampeerauto's en toercaravans op seizoenstandplaatsen, gelegen op het perceel kadastraal bekend [kadastrale aanduiding perceel en adres] (hierna: het perceel).
Op 11 maart 1999 heeft verweerder de gevraagde ontheffing verleend voor de periode van 25 januari 1999 tot 26 januari 2004. Aan de ontheffing heeft verweerder op basis van art. 11 lid 1 Wor het voorschrift verbonden dat de ontheffing geldt voor maximaal 10 mobiele kampeermiddelen voor de periode van 15 maart tot en met 31 oktober van een jaar. Op grond van art. 11 lid 2 Wor is eveneens voorgeschreven dat er maximaal 40 verblijfsrecreanten op het kampeerterrein mogen worden toegelaten en dat er is voldaan aan de brandveiligheidsvoorschriften en aan de van toepassing zijnde voorschriften met betrekking tot hygiëne, veiligheid en gezondheid. Ten slotte is voorgeschreven dat wordt voorzien in dagelijkse leiding op het terrein.
Namens eisers is tegen het besluit van 11 maart 1999 bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van [eiser sub 1] niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren van de overige eisers gegrond verklaard voor zover geen toetsing heeft plaatsgevonden van de ontheffing aan de beleidsnotitie "Kamperen in Boarnsterhim" (hierna: de Beleidsnotitie), en voor het overige ongegrond. De ontheffing is in verband daarmee gewijzigd in die zin dat de ontheffinghouders telkens voor de aanvang van het kampeerseizoen schriftelijk aan verweerder moeten berichten wie bij afwezigheid van de ontheffinghouders door of namens hen toezicht uitoefent of uitoefenen. Daarnaast is als voorschrift opgenomen dat bij vervanging van de huidige caravans op het terrein deze dienen te voldoen aan de maatvoering van het begrip aanhangwagen als bedoeld in het Voertuigenreglement. Verweerder stelt zich voorts -onder meer en samengevat- op het standpunt dat er voor [eiser sub 1] geen uitzichtbelang is en er voorts geen verkeers- en geluidsoverlast ten gevolge van het kamperterrein zal zijn, gezien de ligging van het perceel van [eiser sub 1]. Voorts is verweerder van mening dat er geen strijd is met de Beleidsnotitie, omdat er in het onderhavige geval geen sprake is van het opstarten van een kampeerbedrijf, maar van het voortzetten daarvan. Volgens verweerder is ook voldaan aan de eis van voldoende leiding.
Namens eisers is in beroep -onder meer en samengevat- aangevoerd dat verweerder [eiser sub 1] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verder hebben eisers naar voren gebracht dat een kampeerterrein bij een recreatiewoning rechtstreeks in strijd is met de Beleidsnotitie, aangezien blijkens deze notitie in een recreatief gebied kleinschalig kamperen slechts mogelijk is bij agrarische bedrijven en in het hele buitengebied bij maneges, zeilscholen, botenverhuurbedrijven en jachthavens.
Voor wat de dagelijkse leiding betreft hebben eisers aangevoerd dat in het onderhavige geval geen dagelijkse leiding mogelijk is, omdat de ontheffinghouders ver weg wonen en slechts sporadisch aanwezig zijn.
In art. 8 lid 1 van de Wor is bepaald dat het verboden is zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden.
In art. 8 lid 2 van de Wor is voorts bepaald dat van het verbod, bedoeld in het eerste lid, burgemeester en wethouders vrijstelling of ontheffing kunnen verlenen voor:
a. het houden van een kampeerterrein voor ten hoogste tien kampeermiddelen;
b. het houden van een kampeerterrein door een organisatie met een doelstelling van sociale, culturele, educatieve of wetenschappelijke aard ten behoeve van eigen doeleinden of
c. het houden van een natuurkampeerterrein dat voldoet aan door Onze Minister gestelde regelen.
In art. 8 lid 3 van de Wor is bepaald dat in afwijking van het tweede lid, onderdeel a, burgemeester en wethouders voor door hen per kalenderjaar vast te stellen korte perioden, het aantal toe te laten kampeermiddelen kunnen verhogen tot ten hoogste vijftien.
In art. 10 lid 1 van de Wor is voorts bepaald dat een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, slechts kan worden verleend indien:
a. is voldaan of op redelijke wijze zal worden voldaan aan de regelen gesteld bij of krachtens deze wet en
b. de aanvraag betrekking heeft op een terrein dat bij bestemmingsplan uitsluitend of mede als kampeerterrein is aangewezen.
In art. 10 lid 2 van de Wor is bepaald dat een vrijstelling of ontheffing als bedoeld in artikel 8, tweede lid, slechts kan worden verleend:
a. indien is voldaan of op redelijke wijze zal worden voldaan aan de regelen gesteld bij of krachtens deze wet en
b. voor zover het bestemmingsplan zich er niet tegen verzet.
In art. 11 lid 1 van de Wor is bepaald dat burgemeester en wethouders aan een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, of aan een vrijstelling of een ontheffing als bedoeld in artikel 8, tweede lid, voorschriften verbinden over de soort en het aantal van de op het kampeerterrein toe te laten kampeermiddelen. Burgemeester en wethouders kunnen deze voorschriften wijzigen of intrekken.
In art. 11 lid 2 van de Wor is ten slotte bepaald dat burgemeester en wethouders in het belang van de orde, de rust, de veiligheid, de natuur- en landschapsbescherming, de bescherming van het milieu, de hygiëne en de gezondheid, alsmede overige onderwerpen betreffende het kamperen aan een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, of aan een vrijstelling of een ontheffing als bedoeld in artikel 8, tweede lid, beperkingen of voorschriften kunnen verbinden, dan wel deze beperkingen of voorschriften wijzigen of intrekken.
In dit geding moet de rechtbank beoordelen of verweerder bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met enig wettelijk voorschrift, enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte aangenomen dat [eiser sub 1] geen belanghebbende is in de zin van art. 1:2 Awb. Volgens vaste jurisprudentie is het zichtcriterium niet doorslaggevend voor de vraag of iemand belanghebbende is. De rechtbank tekent hier bovendien bij aan dat niet uit te sluiten valt dat [eiser sub 1] het kampeerterrein vanaf zijn perceel wel degelijk kan zien. Ook het feit dat het kampeerterrein door middel van extra verkeersbewegingen mogelijkerwijs voor [eiser sub 1] overlast zou kunnen veroorzaen maakt het niet onaannemelijk is dat hij belanghebbende is.
Het beroep zal dan ook om vorenstaande reden gegrond worden verklaard.
Voorts is niet in geding dat het bestemmingsplan voor het buitengebied zich niet tegen het kampeerterrein verzet. Aan het perceel is namelijk de bestemming "verblijfsrecreatie" met als nadere aanduiding "kampeerterrein" toegekend. Dit bestemmingsplan is inmiddels onherroepelijk.
Verder acht de rechtbank het in de Beleidsnotitie neergelegde beleid niet onredelijk. Zij is voorts van oordeel dat de ontheffing in overeenstemming met de Beleidsnotitie is verleend. In deze notitie is onder meer aangegeven dat de gemeente in een aantal gevallen vrijstelling/ontheffing heeft verleend voor het vaak met "kamperen bij de boer" aangeduide kleinschalig kamperen. Dit betreft terreinen waar gelegenheid wordt geboden tot kamperen voor ten hoogste 10 kampeermiddelen (en voor een kortere periode ten hoogste 15 kampeermiddelen). Nu het om terreinen in hoofdzaak bij boerderijen gaat, hoeft een kampeerterrein dus niet altijd bij een boerderij te liggen. Bovendien wordt onder meer het kampeerterrein van de ontheffinghouders uitdrukkelijk genoemd als één van de kampeerterreinen waarin vrijstelling/ontheffing is verleend.
Verder is in de Beleidsnotitie onder meer aangegeven dat het kleinschalig kamperen alleen is toegestaan in de periode van 15 maart tot en met 31 oktober; er mogen geen stacaravans worden geplaatst. De rechtbank is van oordeel dat de op het perceel geplaatste stacaravans voldoende mobiel moeten worden geacht om in de periode dat zij niet op het perceel mogen staan, naar een stalling kunnen worden vervoerd; verweerder zal er op kunnen toezien dat de stacaravans in die periode inderdaad worden verwijderd. Dat is een kwestie van handhaving, die buiten dit geding valt. Volgens de bij de Beleidsnotitie behorende bijlage moet ten slotte het kampeerterrein steeds over voldoende leiding beschikken. Weliswaar wonen ontheffinghouders ver weg, maar bij hun afwezigheid wordt de dagelijkse leiding uitgeoefend door iemand uit Wergea. Niet aangetoond of gebleken is dat deze oplossing gelet op de uitgangspunten van de Beleidsnotitie onvoldoende is.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat op geen enkele wijze door eisers is aangetoond dat er door het kampeerterrein onaanvaardbare overlast zal ontstaan. Ook anderszins is de rechtbank van oordeel dat verweerder in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de belangen van eisers.
In redelijkheid heeft verweerder dan ook de ontheffing kunnen verlenen.
Gelet op al het bovenstaande zal het bestreden besluit, voor zover het bezwaar van [eiser sub 1] niet ontvankelijk is verklaard, wegens strijd met art. 1:2 Awb worden vernietigd.
Gelet op het bepaalde in art. 8:74 Awb dient verweerders gemeente het door eisers gestorte griffierecht ad f 225,= te vergoeden.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om gebruik te maken van haar bevoegdheid, neergelegd in art. 8:75 lid 1 Awb, verweerder te veroordelen in de proceskosten, daar van dergelijke kosten aan de zijde van eisers niet is gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
* verklaart het beroep gegrond;
* vernietigt het bestreden besluit voor zover het bezwaar van [eiser sub 1] daarbij niet-ontvankelijk is verklaard;
* bepaalt dat verweerders gemeente het door eisers gestorte griffierecht ad f 225,= aan hen terugbetaalt.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 14 september 2001, in tegenwoordigheid van mr. T. Hoekstra als griffier.
w.g. T. Hoekstra
w.g. P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 17 september 2001